oboe da caccia
/oboe di selva
Weigel
De term "oboe da caccia" kennen we, naar mijn weten, alleen uit het werk van J.S. Bach. En daar werd deze alleen gebezigd, als het betreffende instrument een obligate partij te spelen had. (In de andere gevallen komen we bij Bach de aanwijzing "taille" tegen: een verwijzing naar de tussenstem die dan gespeeld werd, en niet naar de "taille de hautbois": een rechte lage hobo. Mocht iemand mij in dezen op een onjuistheid betrappen: laat u mij dat dan heel graag weten!)
De oboe da caccia, anders ook wel oboe di selva genoemd, is een grote hobo die een kwint lager klinkt dan de gewone hobo. Het instrument is gekromd, in tegenstelling tot de taille de hautbois of tenorhobo, die recht is. Ergonomisch is deze kromming heel prettig: bij een recht instrument van deze lengte moet de onderste (doorgaans rechter) hand erg ver reiken.
Johann Heinrich Eichentopf, die, naar we mogen aannemen, de oboi da caccia bouwde die Bach gebruikte, was niet alleen bouwer van houten blaasinstrumenten, maar ook van koperblaasinstrumenten. Zodoende was hij in staat de wijde bekers voor zijn oboi da caccia van messing te maken. Waaróm hij dat deed is een vraag waarop het juiste antwoord niet bekend is. Wellicht omdat het moeilijk was, en is, zulke grote stukken hout, gedroogd en wel, te vinden?
De meeste vergelijkbare instrumenten in die tijd hadden echter een houten beker, zoals ook het instrument dat ik regelmatig copieer: van de bouwer I.T. (of H.?) Weigel (Breslau, tweede kwart 18de eeuw)) van wie, voor zover ik weet, ruim tien van deze instrumenten bekend zijn.
Het origineel dat ik copieer bevindt zich in een museum in Leipzig. Ik heb een paar wijzigingen aangebracht ten opzichte van dit origineel.
-Ten eerste bouw ik het een klein beetje langer, ten einde de goede toonhoogte te verkrijgen.
-Ten tweede bouw ik het in vier delen, terwijl het origineel, zoals alle vergelijkbare instrumenten toen, uit slechts twee delen bestonden: een kromme buis en een beker. Een instrument in meer delen is eenvoudiger te vervoeren en minder kwetsbaar. Dit heeft geen invloed op het functioneren van het instrument.
-Ten derde: na het krombuigen van het instrument moeten tientallen zaagsnedes verlijmd worden. Hiervoor gebruik ik een moderne lijm. Lijmen in die tijd hadden de eigenschap zachter te worden bij vochtige warmte, zoals nu juist geproduceerd wordt bij het blazen. Vandaar dat ik een moderne lijm veel veiliger acht, zeker bij de toch al vrij kwetsbare constructie van dit instrument. Ik vermoed dat de lijmsoort wel degelijk een kleine invloed heeft op de klank van het instrument. (Misschien bouw ik er ooit een met een oude lijm, als experiment.)
-Ten vierde bevestig ik op copieën van dit instrument de klepveren aan de (messing) knop, in plaats van aan het hout. Dat laatste is vrij zacht en ik weet niet hoe duurzaam een bevestiging zou zijn. (Wellicht een overdreven angst.)
-Ten vijfde heb ik mijn copieën tot nu toe, zonder enig geldig excuus, slechts voorzien van één (rechter) Eb-klep, terwijl het origineel toch ook ter linker zijde zo'n klep heeft. (Aangezien er, voor zover ik weet, geen hoboïsten zijn, die met de linker hand onder spelen, heeft deze afwezigheid geen invloed op de bespeelbaarheid. (En weinig op intonatie en klank. Hetgeen dan weer te corrigeren is.)) Ik zal mijn leven beteren!
speelkwaliteiten
Het instrument functioneert (in copie althans) heel goed.
Het voelt heel vrij en open, over het gehele bereik, en kent geen intonatieproblemen.
De klank is navenant: heel welluidend; en het instrument kan, waar nodig, heel luid klinken. Mijn indruk is, dat het instrument met een houten beker niet alleen optisch (evident, in mijn ogen), maar ook qua klank beter in balans is, dan met een metalen beker.
De stemtoon is, door voornoemde kleine verlenging van het instrument, a'=415Hz. (Klinkend.)
Ik heb copieën gemaakt van esdoorn, van kersen en van pruimenhout. Het laatste hout bevalt me het beste, dus daar bouw ik ze tegenwoordig van. (De bekers maak ik altijd van esdoorn.)
Voor het maken van de (grote) houten bekers, heb ik forse stukken hout nodig. Die kan ik in de handel moeilijk krijgen, maar gelukkig heb ik een paar maal enkele moten van een gevelde esdoor kunnen krijgen. Deze verwerkte ik dan tot bekers in een nog ver verwijderd voorstadium, waarna ze jaren moesten drogen. De eerste moten kreeg ik van een van mijn alleroudste vrienden. (Voor wie ik ooit een pepermolen maakte.)
Hieronder echter enkele foto's van een latere gelegenheid.
Het juist aan het leven onttrokken hout is nog drijfnat. Na het voordraaien hiervan moet de draaibank steeds zorgvuldig gekuist en gedroogd worden.